Existeren of niet, that’s the question

‘Armoe houd je netjes’, is zo’n spreuk die mij de haren ten berge doet rijzen, maar ik hoorde het in mijn jeugd vaak genoeg. Te vaak zelfs. Maar dat terzijde. Ik las vandaag – ook – bovenstaande afbeeldingsspreuk, en mijn hart stokte bij ‘most people exist, that’s all!’ van Oscar Wilde. En verdomd dat het waar is. En daar ben ik vervolgens de hele dag bij stil blijven staan. Tegelijkertijd doemde die andere spreuk over armoe op. En ik vraag me dan af, hoe mensen met die twee in gewetensnood komen? Of althans, ik zei-de-gek dan, als jullie er geen last van blijken te hebben.

Voor mezelf vraag ik me meer dan eens af of ik wel lééf. Genoeg. Je-weet-wel flierefluitend het leven door, zoals het leven zou moeten zijn. ’s Morgens je bed uit rollen naast alweer een vent die je opgeduikeld had in die kroeg. En je dan niet weer die morning-after pil moet slikken omdat je hoe dan ook denkt dat er een gaatje zat in de condoom. En dat je denkt dat een kind je leven niet echt zou verbeteren op dat tijdstip. Maar dat je je daar nu geen zorgen meer over maakt. Dat je drie keer per week uit eten gaat of laat nemen. Dat je niet meer nadenkt of en wanneer het tijd is om huiswaarts te gaan. Op die fiets. En hoe ouder ik word, des temeer die houding lonkt.

Vraag me niet waarom, maar vroeger was ik teveel bezig met ach en wee. Ik leefde vooral voor de mens om me heen. Of de meningen van en door de mens om me heen. Ik rende, vloog, en was of onderweg van mijn werk naar ’t een danwel naar ’t volgende. Het leek wel of ik volledig in dienst was van die ander in plaats van mezelf. Om vervolgens zelf in een soort van slachtofferrol te vervallen omdat ik altijd en eeuwig leefde in de kop van die ander. Plots ging een maatje dood. En ik verwerd tot een nog heftiger slachtoffer. Ik stond pas stil op het moment dat ik zelf bijna in die burn-out zat. En continu het gevoel kreeg in de fik te staan. Ik was doodop. Moe van mijn eigen dienstbare ik.

Toen op een mooie avond kwam dat keerpunt. Ik was thuis en at alleen. En proefde een wijntje voor ’t eerst – wat iets anders is als dat dagelijkse biertje – en probeerde het lekker te vinden, maar kon dat niet. Ik kon het (nog) niet waarderen. Alsof je nog niet wakker genoeg bent om de smaak te kunnen beleven. Het is in wezen net iets als kaas wat je moet leren eten. En er genoeg over te weten te komen om niet steeds voor koppijnwijn te kiezen in dat bistrootje. Ik leerde mezelf aan dat ik de wijn moest laten rollen in mijn mond, net zolang totdat ik de smaak als ’t ware kon waarnemen. Pas toen kon ik ervan genieten. Bijna net zoveel als van mijn eigen gezelschap.

Ook qua mensheid rekende ik af met wat die ander van me zou willen. En tegelijkertijd zei ik bij het afscheid dat men verwachtingen maar moest uitspreken. Als men dat al zou willen. Dat hielp. Daar stond men bij stil. Ik zag ze kijken. Men nam me niet langer kwalijk dat ik ook eens koos voor mezelf.

Nu ben ik op het punt beland dat ik mezelf niet langer vergelijk met die ander. Ik ben Irene en ik ben uniek. Ik heb geen baan, geen man, geen kids, geen auto. Maar heb wel een huis, vind mijn hobby’s keileuk, heb een zonnig balkon, twee feline vriendjes, en heel wat vriendinnen verzuchten vaak dat ze maar wat graag in mijn schoenen zouden willen staan. Dat laatste is voor mij niet strikt noodzakelijk en bij het idee alleen al moet ik grinniken.

Ik leef op momenten dat anderen slapen, en kwam erachter dat ik in wezen die introvert ben. Ik weet nog steeds niet wat ik wil of zou moeten bereiken in dit leven. Maar ik leef vrij intens en in dit moment. En dat elk moment van de dag. Met andere woorden: ik lééf.

Het leven wordt voor jezelf pas makkelijk als je dat laatste helder voor ogen houdt.